Recent heeft de Hoge Raad een uitspraak gedaan op het gebied van de verhuiskostenvergoeding in het kader van de renovatie van woonruimte. Recent heeft de Hoge Raad een uitspraak gedaan op het gebied van de verhuiskostenvergoeding in het kader van de renovatie van woonruimte.  Deze vergoeding was aanvankelijk geregeld in artikel 11g van het Bbsh (oud) en gold slechts voor woningcorporaties, maar sinds deze regeling per 27 februari 2010 is toegevoegd als lid 5 tot en met lid 7 aan artikel 7:220 in het Burgerlijk Wetboek, geldt de regeling niet alleen voor sociale, maar ook voor particuliere verhuurders. De regeling geldt zowel voor het geval van een gedwongen tijdelijke verhuizing wegens renovatie met voortzetting van de huurovereenkomst, als voor het geval van een gedwongen, definitieve verhuizing wegens sloop, waarbij sprake is van beëindiging van de huurovereenkomst.   

In onderhavige zaak kreeg de Hoge Raad, via een zogenaamde prejudiciële procedure, de volgende vragen voorgelegd.
1. Heeft een huurder recht op verhuiskostenvergoeding als de renovatie, die aanleiding is voor de verhuizing, op initiatief van de huurder wordt uitgevoerd?
2. Maakt het voor de beantwoording van vraag 1 verschil als de verhuurder dringende werkzaamheden uitvoert en hij de huurder de keuze geeft voor het tegelijkertijd uitvoeren van renovatiewerkzaamheden, waarbij deze renovatiewerkzaamheden de huurder dwingen tot de tijdelijke verhuizing? 
3. Heeft de rechter de vrijheid in geval van een combinatie van uitvoering van dringende werkzaamheden en renovatiewerkzaamheden die tezamen nopen tot tijdelijke verhuizing, de verhuiskostenvergoeding toe te kennen, zonder het causaal verband tussen de renovatiewerkzaamheden en de verhuizing te hoeven vaststellen?
4. Is artikel 11g Bbsh (oud), thans artikel 7:220 lid 5 tot en met 7 BW, zodanig van dwingend recht dat een huurder geen afstand kan doen van de verhuiskostenvergoeding als hij een redelijk voorstel van de verhuurder tot uitvoering van renovatiewerkzaamheden aanvaardt?

Voor de beantwoording van vraag 1 (of in een concreet geval een verhuiskostenvergoeding verschuldigd is) is niet van belang of de renovatie wordt uitgevoerd op basis van overleg waartoe de huurder het initiatief heeft genomen, dan wel anderszins op verzoek of initiatief van de huurder geschiedt. Voor de toepassing van deze bepalingen is uitsluitend van belang dat sprake is van renovatie en dat die renovatie verhuizing noodzakelijk maakt, aldus de Hoge Raad.

Voor de beantwoording van vraag 2 en 3 luidde kort gezegd het antwoord dat als renovatie wordt gecombineerd met dringende werkzaamheden (of andere onderhoudswerkzaamheden) de verhuiskostenvergoeding alleen verschuldigd is, indien de voor de renovatie noodzakelijke werkzaamheden het noodzakelijk maken dat de huurder verhuist. 

Tot slot achtte de Hoge Raad de verhuiskostenregeling van dwingend recht, aangezien artikel 11g Bbsh eveneens van dwingend recht was en dat, door deze regeling te verplaatsen naar het Burgerlijk Wetboek, uit de parlementaire geschiedenis bij deze wet kan worden afgeleid dat de regeling van dwingend recht is en de huurder altijd recht heeft op de minimum verhuiskostenvergoeding in geval van verplichte verhuizing in geval van renovatie of in geval van beëindiging van de huurovereenkomst bij sloop. Dit betekent dus dat in geval van renovatie, waarvoor een verhuizing noodzakelijk is, niet kan worden afgesproken dat de huurder geen recht heeft op een verhuiskostenvergoeding. 

De minimale verhuiskostenvergoeding is overigens met ingang van 1 maart 2016 verhoogd naar  €5.892,-
cursusaanbod huisvestingsadvocaten

Telefoonnummer
088-4520200

E-mail
secretariaat@huisvestingsadvocaten.nl