In ons blog van maart 2016 stond een uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden centraal. Het hof bepaalde in die uitspraak dat een huurder (ook) op grond van de wet (artikel 7:213 BW) verplicht is om zijn hoofdverblijf in de door hem gehuurde (sociale)woning te houden. Een huurder moet dus in zijn eigen woning wonen. In ons blog van maart 2016 stond een uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden centraal. Het hof bepaalde in die uitspraak dat een huurder (ook) op grond van de wet (artikel 7:213 BW) verplicht is om zijn hoofdverblijf in de door hem gehuurde (sociale)woning te houden. Een huurder moet dus in zijn eigen woning wonen.

Als de huurder dat niet doet, kan de verhuurder een gerechtelijke procedure starten tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning. Hoe is in zo’n procedure de bewijslast tussen de huurder en de verhuurder verdeeld?
 
Het uitgangspunt is dat de verhuurder voldoende feiten en omstandigheden moet aandragen (en zo nodig bewijzen) waaruit blijkt dat de huurder niet in zijn woning woont. Bij de totstandkoming van de huurrechtelijke bepalingen in het Burgerlijk Wetboek voorzag de wetgever echter al dat dit in de praktijk tot problemen zou kunnen leiden. Een verhuurder kan immers vaak lastig bewijzen wat zich precies achter de voordeur van de woning afspeelt. Dit soort woonfraude zou daarom lastig te bestrijden zijn.
 
Met dat probleem in het achterhoofd, zijn de verhuurders door de wetgever enigszins tegemoet gekomen. De nuancering van de wetgever op bovengenoemd uitgangspunt komt erop neer dat de rechter, wanneer de verhuurder voldoende feiten en omstandigheden stelt waaruit blijkt dat de huurder zijn hoofdverblijf niet in het gehuurde heeft, die stelling van de verhuurder op voorhand mag aannemen. Wanneer hij dat doet, moet de huurder bewijs leveren dat hij wel in de woning woont. Als hij dat nalaat, zal de rechter de huurovereenkomst ontbinden en de ontruiming van de woning bevelen.
 
Het komt er in dit soort zaken dus op neer dat zowel de verhuurder als de huurder met de nodige feiten en omstandigheden moet komen om zijn stellingen te onderbouwen. De bewijslast blijft echter, ondanks de hierboven genoemde nuancering, wel op de verhuurder liggen. De partij die de bewijslast draagt, heeft ook het bewijsrisico. Dat betekent dat de verhuurder zijn vorderingen (tot ontbinding en ontruiming) afgewezen zal zien worden wanneer hij uiteindelijk onvoldoende onderbouwing voor zijn stellingen levert. De bewijslast (en dus ook het bewijsrisico) kan overigens wel volledig bij de huurder neergelegd worden, maar dan moet dit expliciet in de algemene huurvoorwaarden zijn opgenomen. Wij adviseren dan ook om dit in de algemene huurvoorwaarden te doen.
 
cursusaanbod huisvestingsadvocaten

Telefoonnummer
088-4520200

E-mail
secretariaat@huisvestingsadvocaten.nl